[Ruggen]
RUGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rugde, heb gerugd. Eigenlijk, ten rugsteun geven: acht honderd Francoische ruiters, gerugt met drie vanen ligte paarden. Hooft. Wijders, een boekbinders kunstw. Een boek van achteren bekleeden: dat boek is scheef gerugd, de ribben van den band hebben eene scheve rigting.