[Roos]
ROOS, z.n., vr., der, of van de roos; meerv. rozen. Verkleinw. roosje. Een prachtige, welriekende, en veelal purperverwige; doch ook wel eens witte, gele, en bonte bloem: ik ben een roose van Saron. Bijbelv. Uw wangen bloosden dan, als roozen op haar steel. Vond. Het purper van de roos. D. Deck. Zijn levensweg is tot nu toe met rozen van genoegen bedekt geweest, spreekw., hij heeft tot dus ver gelukkig geleefd. Op rozen treden, voorspoed genieten. Slapen als een roos wordt verkeerd gebezigd, voor slapen als in roos, dat is, als op rozen. Overdragtelijk, bloemen van eenen anderen aard: de Geldersche, de Sinesche, roos, enz. Verschillende dingen, welker gestalte eenigzins aan die van een roos gelijkt, zoo als: een roosje van linten, eene roos van diamanten; de knop, waarin de verschillende naden van een Gothisch gewelf plagten zamen te loopen: aen de Slotroos van uw kerkgewelf. Vond. Van hier is onder de roos, bij Hooft, en elders, in eene zaal, waar men vriendschappelijk onder zulk eene roos bijeen zit, en vertrouwelijk zamenspreekt. Het purper der wangen: wanneer ghe met uw lip de leli leest uit roozen. Vond. De maagdom van eene jonge dochter: haar roosje is nog ongeschonden. Eene maagd in het bloeijen van hare jaren: geluckig, die soo schoon een roos bejegent. Vond. Allerlei genoegens: er is geene roos zonder doorn. De tijd baart rozen, spreekw.: de tijd baart verandering ten goede. Van hier
rozelaar, rozenstruik. Zamenstell.: rooskleur, rooskleurig, roosverwig, waarvoor men oulings roselic bezigde: mer mitt haren roseliken aenslchte. Bijb. 1477. Rozebed, rozeblad, rozeboom, rozenedik, rozegaard, rozegeur, rozehoed, een krans van rozen, rozehonig, rozeknop, rozekrans, paternoster, rozelaurier, anders oleander, rozenobel, rozenolie, rozerood, rozewater, rozewijn, rozewortel, enz. Duinroos, klap-