[Roomsch]
ROOMSCH, bijv. n. Zonder trappen van vergrooting. Dat tot het tegenwoordige Rome behoort: het Roomsche gebied is onlangs geweldig ingekort, maar de Roomsche paus is in zijn kerkelijk aanzien hersteld. Roomsche boonen, die te Rome veel gegeten worden, en, gelijk men zegt, een der liefste geregten van Paus Sixtus uitmaakten. Overdragtelijk werd het Duitsche rijk, toen het nog bestond, het Roomsche, deszelfs Keizer de Roomsche Keizer, en zijn opvolger Roomsch Koning genoemd, omdat de Keizers van dat rijk in vroegere eeuwen ook over Italie en Rome heerschten.