[Room]
ROOM, z, n., m, des rooms, of van den room; zonder meerv. De vette deelen der melk: er komt niet veel room op die melk. Lust u schaepemelk te slorpen? Lust u honigh, kaas of room? Vond. Voorts ook melk, over het algemeen: gezoogt met den room der zinlijxste zeden. Hooft. De koe belooft meer rooms uit haar gespannen uijer. Vond.
Zijne Eega, mé niet luij, roch loom,
Ontlast de koe van haren room. D. Deck.
Do melkmeid perst den room uit d'uiers met heur hand. Rotgans. Spreekw.: Hij heeft den room weg, en laat de melk voor anderen, in Vriesl., evenveel als, hij heeft het vet van den ketel weg. Zamenstell.: roomboter, roomkaas, roomtaart, enz., Amandelroom, enz.
Room, hoogd. rahm, eng. cream, fr. créme, ital. cresima, schijnt aan het lat. cremor verwant.