[Romp]
ROMP, z.n., m., des romps, of van den romp; meerv. rompen. Verkleinw. rompje. Een menschelijk ligchaam zonder uitstekende deelen, als hoofd, handen, en voeten: van eenen dooden romp. D. Deck. Een ligchaam, waarvan ten minste een der gezegde deelen afgeknot is: den romp, van hooft en kroon geknot. Vond. Iemand het hoofd van den romp slaan. Het eigenlijke ligchaam van een gebouw, of schip: de vlam vermeesterde den geheelen romp. Vond. Daar leit de dicke romp, en hobbelt, zijght en stijght. Dezelfde. Afgeslagen stukken: 't bloed gevloeid van watergang en boorden, en rompen van de vloot. J. de Marr. Afgebroken brokken van kruidnagelen en muskaatnoten: hoe veel kosten de rompen? Vrouwelijk: omdat de Engelschen den Francoijsen de woeste romp geleverd hadden. Hooft.
Romp, hoogd. rumpf, eng. zweed. romp.