[Rommelen]
ROMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik rommelde, heb gerommeld. Een dof geluid geven: mijne ingewanden rommelen. De donder rommelt. De bijen rommelen, waarvoor men intusschen gemeenlijk brommen of gonzen bezigt. Zulk een geluid verwekken bij het doorsnuffelen van een aantal verwardelijk op elkander neergeworpene dingen: wat rommelt gij daar in dat goed? In eenen bedrijvenden zin, zulke dingen over hoop werpen: gij rommelt alles door elkander. Van hier rommel, een mensch, die in hare gesprekken, of anders, alles dooreen rommelt: het is een regte rommel, - rommelarij, rommeling, rommelkruid, gemengde kruiderijen, rommelpot, rommelschuit, rommelzolder, rommelzo, alles onder elkander - gerommel enz.
Rommelen, hoogd. rummeln, eng. rumble, ijsl.