[Roekeloos]
ROEKELOOS, bijv. n. en bijw., roekeloozer, roekeloost. Van roek en loos. Zorgeloos, vermetel, al te stout: hoe roekeloos is die onverlaat in al zijn doen. Tegen eene besliste overmagt te kampen, is een roekeloos bedrijf. Van hier roekeloosheid, in den Bijb. van 1477 roeckeloesheit, - verroekeloozen, enz. Het stamwoord is roeck, roek, toezigt, bij Kil., ruaca bij Kero; roeck nemen op eenighe saecke, daarop letten; van waar roecken, roeken, bekommeren: hem en roeckt niet, wat hij seijdt, het bekommert hem niet, wat hij zegt Dies is, dat ic roec, dat ic die tafele niet en laet varen. Maerlant. Oulings zeide men ook: roeken van iemand, iets, of eenigs dings: wanttu niet en roecste van dijnen princen, enz. Bijb. 1477; dus is de regte spelling roekeloos, en niet reukeloos, dat zonder reuk zou zijn, het welk Vond. echter bezigt: die reuckloos ment den breidel van de zon.