dragtelijk alle tuchtiging: die uwen arm bevolen heeft de roede. D. Deck. Was een magtigh geweldenaar zijne roede nooit ontwassen? Vollenh. De roede kussen is, zich aan de tuchtiging onderwerpen. De zondaer kust de roe. Vond. Van hier roeden, of roeijen, roedmeester, of rooimeester, erfscheider, roeder, nu roer, enz. Zamenstell., behalve de reeds opgenoemde: geeselroede, meetroede, molenroede, tuchtroede, enz. roedrager, roedrig, enz.
Roede, hoogd. ruthe, Notker. ruota, ruoto, neders. rood, rode, eng. rod, hung. rud, finl. ruode, schijnt ons geenszins zoo verwant aan rijs, als Adelung beweert.