[Rist]
RIST, oulings reessem, z.n., vr., der, of van de rist; meerv. risten. Verkleinw. ristje. Een getakt uitspruitsel van eenen aalbezieboom of wijnstok, waaraan de bezien, of druiven zitten: de gele risten dragen aangenamer bessen, dan de groene. Als men eenige druiven tusschen de andere van de riston afneemt, groeijen de andere des te beter. De gezamenlijke bezien, die aan eene rist zitten, te gelijk met die rist: gij moet er de beste risten uitzoeken. De gezamenlijke uijen, die aan een stroobosje vastgemaakt, en dus verkocht worden: hoe veel geeft gij voor die uijenrist, of rist uijen? Een vlasbundeltje: dat vlas schijnt reeds in risten verdeeld. Eene hoeveelheid van op haren kant gezette leijen, welke acht voeten in de lengte bedraagt: er zullen verscheidene risten leijen aan dien toren verbruikt wezen. Figuurlijk: de erffenisse eener riste van Vorstendommen. Hooft. Van hier risten, tot risten maken: geriste uijen; - zoo vol als geriste uijen, zeer vol, digt op een gepakt.