[Rinkinken]
RINKINKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rinkinkte, heb gerinkinkt. Onzijdig, een sterk gerinkel, gerammel, geraas, maken: vreesselijk rinkinken die losbollen. Bedr. iets met zulk een geraas vernielen: zij hebben al de glazen aan stukken gerinkinkt. Dit woord is eene nabootsing van het daar door beteekende geluid.