[Riet]
RIET, z.n., o., des riets, of van het riet; meerv. rieten. Verkleinw. rietje. Een bekend gewas: hoe welig groeit het riet in die moerassige oorden. Het gekrookte riet en sal hij niet verbreken. Bijbelv. Uit de biezen, uit de rieten. Vond. In poelen, die met riet en stroo en sodengras arglistig zijn bedekt. S. van Hoogstr. Eene rieten fluit: De herder weckt den galm met ruischpijp, en schalmeij, en riet, en Duitsche fluit. Vond. Spreekw.: hij zit in het riet en maakt pijpjes, hij maakt zich de voorkomende gelegenheid wel te nutte. Hij laat alles in het riet loopen, hij bestuurt zijne zaken even slecht, als een schipper, die zijn vaartuig niet uit het riet der wederzijdsche oevers van zijn vaarwater houdt. Van hier rieten, van riet gemaakt, een rieten dak, enz. Zamenstell.: rietakker, rietband, rietbinder, rietbos, rietdak, rietdekker, anders eenvoudiglijk dekker, rietdijk, rietgras, rietknods, rietkolf, de knobbel, waaruit het riet voortspruit, rietmusch, rietpijp, rietpluim, rietsnep, rietsnijder, rietstok, anders rotting, riettop, rietvink, rietvorsch, enz. Bamboesriet, papierriet, suikerriet, enz.
Riet, hoogd. riet, rieth, ried, neders. reet, rei, vries. reid, eng. reed, angels. hrood, Ulphil. raus, middeleeuw. lat. rausea, fr. roseau.