[Ridsen]
RIDSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ridste, heb geridst. Prikkelen, in beweging brengen, aanzetten. Het zamengestelde aanridsen is meest in gebruik. Zie dit woord. Van hier ridsch, ridsig en ridsigheid. Zamenstell.: aanridsen, waarvan aanridsing, aanridselen en aanridseling, afstammen, ridsijzer, enz.
Ridsen, hoogd. reitzen, zweed. reta, lat. irritare, gr. ἐρεθειν, ἐρεθιζειν, is zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.