[Reuk]
REUK, z.n., m., des reuks, of van den reuk; meerv. reuken. Verkleinw. reukje. Eene fijne uitwaseming uit verschillende dingen, welke de zenuwen van den neus aandoet; dat heeft eenen liefelijken reuk. De kamer werd van den reuk vervuld. Dewijl gij uwen reuk onder een mengt. Vond. De reucke uwer kleederen is als de reucke van Libanon. Bijbelvert. Overdragtigl: Ik rieck den zoeten reuck van vrede die hij baert. Vond. Ik heb er den reuk van weg. Hij is in geen goeden reuk, men vertrouwt hem niet, men spreekt met geen lof van hem. Het vermogen, om die fijne uitwasemingen te bemerken en te onderscheiden: zij heeft haren reuk verloren. Hij is scherp van reuk. De geuren zijn voor den reuk hetzelfde, als de kleuren voor het gezigt. Van hier reukeloos, van het gezegde vermogen ontbloot, of zonder geur. Zamenstell.: reukaltaar, reukbal, reukdoos, reukfleschje, reukmenger, reukpeer, reukpoeder, reukstof, reukvat, reukwa-