[Rente]
RENTE, z.n., vr., der, of van de rente; meerv. renten. De opbrengst van vaste goederen en uitgezette gelden: dat land brengt zijne renten zeer wel op. Ik zet mijn geld op renten. Leven van zijn renten, ook op zijn renten: dat ghij op uwe renten leeft. Gesch. Figuurlijk:
Het voorjaer, nu de winter scheit,
Brengt, als een jarelijke rente,
Zijn bloemen, rijk van verwen, voort. Vond.
Ook bezigt men het hiervan gemaakte werkw. renten, voor aan renten opbrengen: wat dat Ingelent renten mochte. L. v. Velth. Rentende drie gulden ten honderd. Van hier rentbaar, renteloos, zonder rente, zonder winst, rentenier, bij Hooft rentier, rentenieren, van zijn inkomen leven, rentenierster. Zamenstell.: erfrente, grondrente, leenrente, lijfrente, losrente, enz. - rentebrief, rentheffer, renthefster, rentkamer, rentmeester, ontvanger, penningmeester, rentmeesterschap, rentschuld, enz.
Rente, hoogd rente, fr. rente, eng. rent, in de taal van wallis rhent, zweed. ranta, sp. renta, ital. rendita, schijnt van het lat. rendere, voor redaere, terug geven, af te stammen. De Ouden bezigden voor rente ook reveninge, van het lat. revenire; en de kamer van reveninge was het geen men nu noemt de rekenkamer.