Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
als of het bedrijvend ware: iemand overhoop rennen. Van hier ren, renbaan, loopbaan, renbode, postbode, renloop, renperk, renbaan, renprijs, renspeer, renspel, renstrijd, renwagen, bij Oud: uitgeploft uit de renwagen, enz. Aanrennen, overrennen, uitrennen, voortrennen, wegrennen. enz. Vond. bezigt rennen voor vliegen. Oul. was de onvolmaakt verleden tijd ran: wat daar ut ran, bij Lod. van Velth., eigenlijk: wat daaruit voortsproot. Ook bezigde men geronnen, voor gerend, in het verleden deelwoord: na datter soo lange gesloopt, gejaeght ende geronnen is. R. Visser. Rennen, anders ook runnen, hoogd. rennen, neders. rönnen, zweed. rauna, angels. aernan, ijrnan, eng. run, vries. rinnen. |
|