[Ren]
REN, run, z.n., m., des rens, of van den ren; meerv. rennen. Een snelle loop: de paarden loopen op eenen ren. Hij snelde op eenen ren daarheen. Met vollen ren. Vond. Met vollen run. Hooft. Bepaaldelijk, het loopen in eene renbaan: elken ren was hij ver vooruit. Hij struikelde reeds in den eersten ren. Een bijzondere aanval van Kampvechters, die met de speer op elkander aanrennen: hij trof hem in den tweeden ren. Er liepen drie rennen af, voor dat hij zijne tegenpartij uit den zadel ligtte. Het stamwoord is rennen.