[Rellen]
RELLEN, onz. w., gelijkvl. Ik relde, heb gereld. Evenveel als rallen, snappen, klappen: zij relde daar den ganschen dag van. Dat rellen is lastig. En men hoorde dapper rellen. Gesch. Van het oude rel, z.n., m., geraas, gesnap, spotternij: Sust uwen rel. Spel. v. Sinn., nog overig in het verkleinw. relletje, telkens herhaald vertelseltje: hebt gij dat relletje al gehoord? Dat is een relletje geworden; en het onderwerp, waar van men relt: hij is het relletje van de gansche stad. Voorts gerel, relling.