[Rekel]
REKEL, z.n., m., des rekels, of van den rekel; meerv. rekels. Het mannetje van eenen hond: is het een rekel, of eene teef? Houdt den rekel kort aan bant, of hij bijt. Vond. Een groote hond, zonder onderscheid van geslacht: loop, rekel! Een buffelachtig mensch: Wat zou het zijn! Het is een rekel, een regte rekel door en door. Bij Kil. is rekel ook een gierig mensch. Van hier rekelachtig. Zamenstell.: bandrekel, een groote hond, die steeds aan den band ligt: hij ligt daar als een bandrekel, in eene luije houding.
Rekel, hoogd. rekel, zweed. rakel, schijnt verwant aan het fr. raccaille, eng. rascalitij, en aan rakker, in de beteekenis van een' hond.