[Regenen]
REGENEN, onpersoonl. w., gelijkvl. Het regende, heeft geregend. Er valt regen: wat regent het den ganschen dag. Het regent, dat het giet, of liever, dat het giert, allergeweldigst. Het regent als of het met emmers uit den hemel gegoten wierd. Figuurlijk bezigt men dit woord, met eenen vierden naamval, wegens eenen grooten toevloed van evenveel welke dingen: het regende schotschriften. Denkt gij, dat het hier geldregent? Bijzonderlijk, wegens dingen, die van boven nederkomen: hoe vaak heeft de Vesuvius het reeds asch doen regenen? Doe dede de Heere swevel ende vijer over Sodom en Gomorra re genen. Bijbelvert. Ende regende op hen het Man om te eeten - ende regende op hen vleesch als stof. Bijbelvert. In deze laatste voorbeelden wordt regenen niet slechts persoonlijk, maar ook bedrijv. gebezigd, zoo als dikwijls, blijkens: ick sal den wolcken gebieden, dat sij geenen regen daarop en regenen. Bijbelvert. Ende die here regende haghel ende vuer. Bijbel 1477. En regent over rechtveerdige ende onrechtveerdige. Bij. belvert.; terwijl het voorts ook meermalen persoonlijk is, in beregenen, doorregenen, inregenen, nederregenen, onderregenen, en zelfs in afregenen, en wegregenen, als men zegt: de verw regent er af. Het huis op den zandgrond regende weg.
Regenen, bij Notk. en Otfrid. insgelijks regenen, Isid. regonon, hoogd. regnen, angels. renian, in Vriesland rijnen, eng. rain. Waarschijnlijk van rijgen, ordine nectere, ligare, omdat de regen als bij rijgen nedervalt. Het gr. βρεχειν, nat maken, en ῥαιυειν besproeijen, komt hier in aanmerking.