[Reeden]
REEDEN, bedr. en onzijd. w., gelijkvl. Ik reedde, heb gereed. Vervaardigen, toestellen: hoe veellinnen wordt er in Holland nog gereed? Zich kunnen kleeden en reeden, voor kleeding en opschik kunnen zorgen. Bijzonderlijk, een schip doen timmeren en uitrusten: zullen zij dan geen schip meer reeden? Onzijdig, aan de uitrusting van schepen deel nemen: ik stap van het reeden af. Spreekw.: hij reedt mede aan dat schip, hij heeft aandeel aan die zaak. Van hier reeder, reederij, reeding, reedschap, reedsel, reedehave, bij Kil., gereed, uitreeden. Zamenstell.: linnenreeder, linnenreederij, zijdereeder, enz.
Reeden, hoogd. rehden, neders. reden, zweed. reda, ijsl. reida, is verwant aan raden, waarvan raat, huisraad, voorraad, en raadzaam, bij Kil. Zie dat raden.