[Rederijker]
REDERIJKER, z.n., m., des rederijkers, of van den rederijker; meerv. rederijkers. Verbastering van rhetoriker, onder welken naam er zich, weleer, door gansch Nederland henen, een aantal lieden in gezelschappen vereenigde, om zich in de redekunst, rhetorica, te oefenen: de orangie lelie is een geschrift van Leidsche rederijkers. Anders werden zij ook rhetrosijnen genaamd. Men zie eene schets van de geschiedenis der Rederijkers in het tweede deel van de werken der Leidsche Maatschappij van Nederl. Letterkunde. Zamenstell.: rederijkerskamer, ook rederijkkamer, de plaats, waar de Rederijkers vergaderden.