[Reden]
REDEN, z.n., vr., der, of van de reden; meerv. redenen. De drijfveer van iemands doen: hij handelt zoo, om gewigtige redenen. Zij had geene reden, om zoo te spreken. Heb ik daartoe reden gegeven? Eene ontwikkeling van die drijfveren: luistert toch naar reden. Zij wil geene reden verstaan. Hij bekleedt zijn zeggen met bondige redenen. Ik zal reden van mijne handelwijze geven. Oulings werd reden ook voor rekenschap gebezigd, en men zeide: gi sult Gode reden geven van alle uwe wercken. Zamenstell.: beweegreden, drangreden, enz.
Reden, neders. rede, fr. raison, eng. reason, stamt af van het lat. ratio, en is dus allernaauwst verwant aan rede denkvermogen, dat bij Kil. en Vond., zoo wel als in het eng. en fr. eveneens luidt.