[Raket]
RAKET, z.n., o, des rakets. of van het raket; meerv. raketten. Verkleinw. raketje. Een kaatsnet, dat in eenen ronden beugel met een handvatsel begrepen is: het lustig kind met zijn raketje. Van hier raketten, met het raket spelen, raketmaker, raketspel, enz. Anders ook ranket.
Raket, hoogd. racket, eng. racket, fr. raquette, ital. rachetta, scheen aan Adelung te regt eene verbastering van een verkleinw., dat in den Italiaanschen smaak van het lat. rete gevormd werd.