[Radbraken]
RADBRAKEN, (rabraken,) bedr. w., gelijkvl. Ik radbraakte, heb geradbraakt. De zamenvoeging der beenderen van een' misdadiger, op een rad uitgestrekt, vermorzelen, of ze op eene andere wijze verpletteren: zulke booswichten mogen wel geradbraakt worden. Figuurlijk, iets in den grond bederven: dat werk is ellendig geradbraakt. Het Hollandsch (de Hollandsche taal) radbraken, geheel bedorven Hollandsch spreken. Dit woord luidt in het neders. raebräken, zweed, rabraka, hoogd. radbrechen, en is zamengesteld uit rad en braken, in plaats van breken. Zie braken