Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
meerv. raadselen, of raadsels. Verkleinw. raadseltje. Eene opgave van zaken, welker onderwerp verborgen blijft, en geraden, of door gissingen uitgevonden moet worden: raadsels uitgeven. Het raadsel is opgelost. Bij gebrek van het raedsel. Vond. Quam zij om hem met raetselen te versoecken. Bijbelv. Overdragtiglijk, eene donkere, onbegrijpelijke, zaak: dat is voor mij een raadsel. Dat raadsel moet zich binnen kort oplossen. Raadsel, hoogd. rathsel, eng. riddle, angels. raedels. Notk. en elders, ratisca, ratissa, ratussa, stamt af van raden, en is wederom het stamwoord van raadselachtig, raadselachtigheid, raadselboek, enz. |
|