te doen. Buiten raad zijn, ten einde raad zijn, radedeloos, hopeloos zijn. Met iets, of iemand te rade gaan, waarvoor de Bijb. van 1477 heeft: iemand te rade gaan. O Heere! maekt doch Achitophels raet tot sotheijt. Bijbelv. Overdragtiglijk, een persoon, die iemand bepalingen, van het gene er gedaan moet worden, mededeelt: Achitophel den Giloniter, Davids raet. Bijbelv. In dezen zin heeft het woord een meervoud, raden: hij is een van 's Konings raden. Als mede eene vergadering van zulke personen: de raad is gespannen, de raad van staten, de raad der gemeente; en een lid van eene vergadering, waarin men gezamenlijk raadsbesluiten neemt: het hof van Justitie bestaat aldaar uit twaalf raden. Eindelijk, het overleg van twee, of meer personen, die gemeenschappelijk raad plegen: ende de raet des vredes zal tusschen die beijde wezen. Bijbelv. Verijdel toch dier boozen raad. Spreekw.: ik zit niet in hunnen raad, ik heb geen deel aan hun gemeenschappelijk overleg. Goede raad is duur, men weet niet regt te bepalen, wat er gedaan moet worden. Veel raad, weinig baat, er worden vele hulpmiddelen opgegeven, maar weinige, die voldoende zijn. Komt tijd, komt raad, met den tijd ontdekt men, welke maatregelen men te nemen heeft. Raadplegen, raadslaan, waarvan raadpleging, raadslag. Oulings werd raad ook voor raadzaam gebezigd: indien 't u dochte raet Daphnis te trouwen. S. Cost.
Oulings zeide men in rade leggen, voor beraadslagen. Zamenstell.: raadsbesluit, radeloos, buiten raad, raadgeving, raadgever, raadsheer, een heer, die lid van eenigen raad is, raadsheerlijk, dat tot eenen raadsheer behoort, raadhuis, raadkamer, raadsman, raadpensionaris, een gepensioneerd lid van eenigen raad, raadschrijver, raadslag, raadsvergadering, enz. - Bloedraad, geheimraad, hofraad, kamerraad, kerkeraad, krijgsraad, kroosheemraad, rijksraad, staatsraad, enz.
Raad, hoogd rath, angel. raed, zweed. rad, ijsl. rade, slavon. red, russ. rade, otfrid. rat en girat, Isidor. chirati, schijnt verwant aan het lat. ratum en ratio, even als rede. Zie raden.