[Puur]
PUUR, ond. bijv. naamw. en bijw. zonder trappen van vergrooting. Van het lat. purus, zuiver. Het is puur goud. Hij geliet zich puur als of hij mij wilde volgen. Ende altemael suijver en puer. Clare Spieg. Kil. heeft puur arm, prorsus pauper, puur zot, omnino stultus; zoo ook puur willens, opzettelijk. Oulings plagt men ook te zeggen: puur moedernaakt.
Puur, bij Kil. puer, fr. pur, eng. pure, ital., sp. puro, begint, even als meer andere, uit vreemde talen overgenomene, woorden, onder onze Nederduitsche betrokken te worden.