[Put]
PUT, z.n., m., des puts, of van den put; meerv. putten. Verkleinw. putje. Een diep uitgegraven gat in den grond, waarin men eenen gestadigen toevloed van water, uit daarin voorkomende wellen vindt: dan kudden uit den put gedrenkt. Vond. Die pleitte voor de beken, die voor den regenback, een derde voor den put. D. Deck. Als het kalf verdronken is, den put dempen. Zie dempen. Voorts ook een andere kuil, waarin geen water is: Josef wert in eenen put gelaten. Vond.; en zelfs evenveel welke holligheid: zij heeft putjes in hare wangen. Pokput, steenput, veenput, enz. Van hier putten, uit eenen put scheppen, putter, een distelvink, die geleerd heeft, zijn drinkwater met een emmertje op te halen, puts, een houten scheepsemmer, putsen, met eene puts scheppen. Zamenstell.: putdeksel, putemmer, putgalg, puthaak, putketen, putkouw, putrad, putwater, enz.
Put, hoogd. pfutze, neders. pütte, angels. pijt, eng. pit, ijsl. pytt, zweed. puss, alb. pus, fr. puits, ital. pozzo, sp. pozo, is ontleend van het lat. puteus.