[Puren]
PUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik puurde, heb gepuurd. Vond. heeft dit woord gebruikt in den zin van zuiveren, schoon maken, en oordeelde het derhalve afkomstig van het lat. purus, zuiver: En 't lichaem puurt van dootelijke smetten. Goud puurt het door de zonnestralen. Vond. Deze en gene Dichters bezigen het thans voor uithalen, uittrekken; en in dezen zin schijnt het overdragtig genomen te zijn van het Vlaamsche pueren, bij ons peuren, d.i. zegt, Kil., poijeren, met poijeren visschen, of pieren, aal met pieren van den grond halen: hij meent daar goud uit te puren. Of zou dit misschien zoo veel zijn als, door zuivering afzonderen, en dus, afkomstig van purus? N. Versteeg bezigt het voor zuiveren: en van zijn besmettinge gepuurt.