[Puit]
PUIT, z.n., m., des puits, of van den puit; meerv. puiten. In Zeeland gebruikelijk, voor een kikvorsch. Ook oulings, - puut en puud, pude: die puut liet hem in 't water sinken. Esopet. Tuinman brengt dit woord tot het gr. βυθος, moddergrond, om dat de kikvorschen zich daarin meestal ophouden. Van daar ook is bij Halma puit een veenboer.