[Puist]
PUIST, z.n., vr., der, of van de puist; meerv. puisten. Verkleinw. puistje. Een klein gezwelletje: hij heeft het aangezigt vol puisten. Hier of daar eene puist aan hebben is, in de gemeenzame verkeering, daarvan afkeerig zijn. Van hier puistachtig, puistig, puistigheid. Zamenstell.: puistbijter, puistebijter, bij Kil. rombout. Het stamwoord van puist, en het fr. pustule, ital. pustula, is het lat. pustula.