[Puin]
PUIN, z.n., o., des puins, of van het puin; zonder meerv. Onbruikbare gebrokene steenen: daar ligt een groote hoop puin. In 't omgewroete puin. Vond. Ach, hoe leggen 't puin en 't gruis. D. Deck. Bij Hooft is het meermalen vrouwel.: om er de puin in te brengen. 't Kruit wies over de puin heen. Zamenstell.: puinbak, puingras, puinhoop, een hoop puin; meerv. puinhoopen. Misschien van pui, als steenen van afgebroken, of ingestorte puijen, en dit zamengetrokken tot puin.