Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
pudding; meerv. puddingen. Verkleinw. puddingje. Een ketelkoek, in het hoogd., neders. en eng. eveneens genoemd, naar deszelfs dikte, want puddig is in het neders. dik, grof, bot, stomp; en puddewurst, een korte, dikke worst, in het eng. ook pudding, fr. boudin, nederd. beuling. |
|