[Pronk]
PRONK, z.n., m., des pronks, of van den pronk; zonder meerv. Verkleinw. pronkje, in zekere beteekenis. Bij Kil. pronck, een bewolkte hemel, en een bewolkt gelaat, een stuursch gezigt; welk denkbeeld ontleend schijnt van dat van drukken, zamendrukken, waarin de oorspronkelljke beteekenis van pronken. en de daaraan verwante woorden, pralen en prijken, gelegen schijnt. Zie prijken. Sieraad, opschik: haar pronck krijgt pronck door schoonheid van haer leven. Camph. Voorts, in het hedendaagsche gebruik, eene opzien barende vertooning van minder grootschen aard, dan door pracht en praal wordt aangeduid: dat staat daar te pronk. Ook in eenen kwaden zin, en ter straffe: te pronk staan. Men draagt het voor den pronk. Met ijdelen pronk van woorden. Hooft. Als ook iets, waarmede men zulk eene vertooning maakt: zij is met haren Pinksterpronk uitgedost. Overdragtiglijk, iets, dat uitmunt: hij is de pronk, het pronkje, van zijn geslacht. F. de Haas bezigt het onzijd.: dees stad weleer dat pronk der fleên. Van hier pronken enz. Zamenstell.: pronkbed, pronkbeeld, pronkbehang, pronkdegen, pronkdeken, pronkgewaad, pronkgraf, pronkjuweel, pronkkamer, pronkkleed, pronknaam, pronksieraad, pronkstuk, pronkwerk, pronkzetel, pronkzucht, enz.