[Profijt]
PROFIJT, z.n., o., van het profijt; zonder meerv. Verkleinw. profijtje. Voordeel: niet uit haat, of nijd, maar om eigen profijt. Ik zie geen profijt daarop. Hij zoekt nog een klein profijtje daaruit te halen. Van hier profijtelijk, - profijtertje, endenbrandertje, waarop men de endjes kaars laat afbranden.
Profijt, hoogd., eng., fr. profit, ital. porfitto, sp. provecho, stamt af van het lat. proficere, waarvan men, ten tijde van het verval der latijnsche taal, het bijv. naamw. proficuus vormde.