[Prij]
PRIJ, z.n., vr., der, of van de prij; meerv. prijen. Een kreng, dood aas, stinkend aas, zoo als Kil. het vertaalt. Noach vond de aarde, na den zondvloed, volgens van Vaernew: vul allerande prijen. De kraijen vlien de prij. Vond. Overdragtiglijk, al wat verachtelijk is: o schande, dat zich Vorsten noch vergapen aen een zoo vunsche prij. D. Deck. Bijzonderlijk, een slecht vrouwmensch: zijn wijf is eene looze prij. Dat gij mij, uw Godinne, scheldt voor een verachte prij. D. Deck.