Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
ve hadden, en vervolgens de opzieners van zulke gemeenten, zonder onderscheid van jaren. Daar nu zoodanige opzieners in de Roomsche kerk met den tijd het offerwerk van de mis verrigtten, begon priester, bij uitsluiting, eenen geestelijken aan te duiden, die tot offeren geregtigd was, en daarvan zijn werk maakte, en men bezigde denzelfden naam nopens de bedienaren van andere Godsdiensten, tot wier werkzaamheden het offeren insgelijks behoorde: hij was een priester des allerhoogsten Gods. Bijbelvert. Joodsche priesters, heidensche priesters. Van hier priesterdom, de priesterlijke waardigheid: zijnen zoon aan 't priesterdom helpen. Hooft. Of de priesterschaar: met al het priesterdom. Vond. Voorts, priesteres, of priesterin: de priesterinnen van Bacchus; priesterlijk, priesterschap, onzijd., voor de priesterlijke waardigheid: door 't instellen van het priesterschap. Hooft - vrouwel voor de priesterschaar: de priesterschap zal zich daar tegen vast verzetten. Zamen stell.: priesterambt, priestergewaad, priesterkleed, enz. Priester, hoogd. ook priester, neders. prester, angels. preost, zweed. prast, ijsl. prestur, eng. priest, fr. pretre, ital. prete, sp. preste, bresbytero, lat. presbyter, gr. πρεσβυτερος, en πρεσβυτης, stamt af van πρεσβυς, oud. |
|