[Pracht]
PRACHT, z., n., vr., der, of van de pracht; zonder meerv. Genoegzaam hetzelfde, als praal: daar is eene groote pracht in die stad. Veel gelds aan de pracht besteden. Met de pracht. Hooft. Om deze ijdele pracht. Vond. Deze waardigheid hangt aan geen werreltsche pracht. Vollenhov. Kleederpracht, lijkpracht, enz. Van hier prachtig, prachtigheid, prachtiglijk.
Pracht, hoogd. ook pracht, zweed. prakt, behoort tot het hoogd. brechen, schijnen, lichten, is verwant aan het eng. brag, middeleeuw. lat. bragare, oud fr. braguer, van welk het hedend. fr. bragard afstamt, en in plaats van welk men in het oudd. pragen, of, zoo als Hornegk schrijft, progen, voor pralen bezigde. Zie prijken.