Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
ten. Verkleinw. poortje. De ingang van een groot huis, een kasteel, of eene stad: op de wacht gestelt bij deze poort. Vond. Hij woont naast eene groote poort. Als ook een gebouw, waardoor men op het plein van een kasteel, of in eene stad, binnentreedt: meer dan eene waag van Amsterdam was weleer eene poort. Een ander gebouw van soortgelijk eene gedaante: eene eerepoort, gevangenpoort, triumfpoort. Oulings ook eene stad zelve: ende want men te Romen in die poort, dat is stad. Mel. St. Land, velt, renten, ende poert. Kolijn. Schout, Schepenen en Raden der poorte van Hoorn. Vel. Chron. Binnen der muren van eenre poorte. Byl. 1477. Van hier, dat poorter eenen burger, poorterij de burgerij, poortermeester eenen burgemeester, en poorterschap het burgerregt, beteekent, en poorteren evenveel is, als burger maken. Voorts wordt in onze gemeene Bijbelvert., even als in den Grondtekst, de naam van poorten gegeven aan de toegangen van het doodenrijk, die gerekend worden, zich, even als de muil van een verslindend dier, te openen, om menschen in te slokken: de poorten der helle en zullen dezelve niet overweldigen. Bij Kil. zijn poorten roeigaten; en gemeenlijk noemt men dus de gaten, welke men in de boorden van een oorlogschip maakt voor deszelfs geschut: het schip sloeg om, vermits de poorten open stonden. Sluit de poorten aan bakboord. Eindelijk geeft men den naam van poort aan het achterste van een mensch: hij viel deerlijk op zijne poort. Van hier, behalve poorter, enz. ook portaal, portier, portierschap, en de zamenstell.: poortbeslag, poortkamer, poortklok, poortluiken, poortringen, poorttouwen, enz. schutpoort, slotpoort, stadspoort, stalpoort, tempelpoort, valpoort, waterpoort, enz. Poort, neders. poorte, zweed. port, fr. porte, bij Notker porto, in Isidor. porta, in Tatian. phorta, hoogd. pforte, sp. puerta, ital. porta, stamt af van het lat. porta, welks oorsprong men gemeenlijk zoekt in het bevel porta, ligt op, 't welk de grondleggers van steden gaven aan de bestuurders van den ploeg, met welken zij den omtrek der steden afteekenden, en welken zij over het plekje, waarop zij eene poort wilden stichen, deden henen dragen, zoo dat aldaar geene insnijding geschiedde. |
|