Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Pluvier] PLUVIER, z.n., vr., der, of van de pluvier; meerv. pluvieren. Een trekvogel van de grootte van eene duif. Vond. bezigt dit woord onz.: de veder daar 't pluvier op zweeft. In het fr. pluvier, ital. piviere, piviero, eng. plover. Vorige Volgende