[Plunderen]
PLUNDEREN, plonderen, bedr. w., gelijkvl. Ik plunderde, heb geplunderd. Van kleederen, huisraad, en andere roerende goederen, berooven: de arme inwoners werden gansch en al geplunderd. Als ook onzijd. met zoodanig eene berooving bezig zijn: in plaats van den vijand te vervolgen, plunderen zij. Vond. zegt ook: iemand van iets plonderen. Van hier plunderaar, plunderaaadje, buit, roof: om de plunder aedje. Vond. - plundering; maar plunderkamer, plundermarkt, plunderzolder zijn zamengesteld, uit kamer, markt, zolder, en het verouderde plunder, bij Kil. plundrech, bij Hornegk, afgedragene, versletene kleeding, en afgebruikt huisraad, rommeling, en vodden, vermaagschapt aan het neders. pluimen, pluimken, lompen, en het Hollandsche plunje,