gelijken. Voorts is pluim, inde taal der jagers, de staart van een' haas; en deze beteekenis kan het woord, volgens van Hass. hebben in de zamenstell. pluimstrijken, pluimstrijker, pluimstrijkster, pluimstrijkerij, enz. Dit pluimstrijken kan eigenlijk zoo veel zijn, als streelen met een hazenstaartje, het welk de grieksche blijspelschrijver Aristophanes eenen vleijer in de handen gaf, om de tranende oogen van eenen leepen grijsaard af te vegen. Daar en tegen schreef Huijdec.: ‘pluijmstrijkers zijn, die iemand, als met een zacht pluijmken, of veerken, wat honigs om den mond smeeren.’ De overige zamenstell. zijn: pluimaluin, pluimbereider, pluimbos, pluimgedierte, pluimgraaf, pluimgras, pluimeloos, enz.. Overigens komen nog van pluim: pluimen, van veren ontblooten, en pluimaadje, veren in het algemeen, en bijzonderlijk, die tot eenen vederbos zijn zamengevoegd: verliest gij 't vendel, zoo volgt de witte pluimaadje. Hooft.
Pluim, hoogd. flaumfeder, fr., eng. plume, ital. piuma, sp. pluma, stammen allen af van het lat. pluma