[Plompen]
PLOMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik plompte, heb geplompt. Het geluid van plomp te weeg brengen: ik hoorde het plompen. Hij plompte in het water, door daar in te vallen, of met het zware einde van eenen langen stok, welken men bij het schakelvisschen gebruikt, daarin te slaan. Voorts ook wel eens, in eenen bedrijvenden zin, iets derwijze in het water werpen, dat zulks het geluid van plomp veroorzake: waarom hebt gij dat ding in het water geplompt?
Plompen, hoogd. plumpen, zweed. plumpa, eng. plump, en plunge, fr. plonger.