[Pletten]
PLETTEN, bedr., w., gelijkvl. Ik plettede, (plette) heb geplet. Plat maken, en voorts verbrijzelen, vermorzelen, omdat men vele dingen zonder dien niet plat maken, platten, of pletten, kan: dat arme dier is te morzel geplet. Gouddraad pletten. Van hier pletteren, verpletteren, pletmolen, enz. Zie plat.