[Pleisteren]
PLEISTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik pleisterde, heb gepleisterd. Op eene reize stil houden, om wat uit te rusten: hoe menigmaal hebt gij wel gepleisterd? Zamenstell.: pleisterplaats, enz Oulings schreef men peisteren, zoo als Kil. en Plant. alleen hebben, en het beteekende eigenlijk zich ververschen, eten en drinken: komt peisteren in mijn hut. Huijg. Ook van dieren: ghinc dat ors peijsteren in 't land. Zeghel.