men hier en daar eenen geregelden aanleg van geboomte tot wandeldreven, en voorts een Amerikaansch landgoed noemt, dat tot planten van koffij, suiker, enz. gebezigd wordt, - planter, welken naam men bijzonderlijk aan den bezitter van eene Amerikaansche plantaadje geeft, plantsoen, eene jonge spruit van meer dan een slag van boomen, welke men afhakt, om ze te planten, en tot eenen nieuwen boom te doen opgroeijen: als de jeugdige plantsoen geen hagelbuien vreest, noch blixems, die haer treffen. Vond. - plantsoenbosch, enz.
Planten, hoogd. pflanzen, bij Notker flanzon, bij Willeram. phlanza, angels. plantan, eng. plant, fr. planter, ital. piantare, zouden, volgens Adel. niet zoo zeer van planta, plant, enz. afstammen, als wel van platz, plaats, enz.; maar hier werd hij, onzes erachtens, door zijnen heerschenden afkeer van latijnsche stamwoorden, geheel buiten het regte spoor gevoerd.