[Plaag]
PLAAG, z.n., vr., der, of van de plaag; meerv. plagen. Verkleinw. plaagje. Eigenlijk een slag, en eene daardoor toegebragte wonde; in welke beteekenis plaghe bij Kil., en plage in het oudduitsch, evenzeer voorkwam, als het fr. plaije die beteekenis met de lat. en gr. stamwoorden plaga en πληγη gemeen heeft. In het hedendaagsche gebruik, ieder onheil, dat ons treft, het zij het door ons als eene kastijding van Gods wege moet worden aangemerkt, en het daarmede zoo gelegen is, als met de tien plagen van Egypte; het zij wij ons zulk een onheil door geen bijzonder wange drag op den hals haalden: deze plaag hebben zommigen gezocht of te koopen. Hooft. De Nijmfen zonden uwe bijen die jammerlijke plaegh over den hals. Vond. Huisplaag, landplaag. Bijzonderlijk, eene zware ziekte, als de pest, of duurte en hongersnood. Figuurlijk, iemand, die ons plaagt: hij is een plaag voor zijn wijf. Anders geeft men aan zoodanig iemand de namen van plager, plaaggeest, plaagduivel. De laatstgenoemde beteekenissen heeft ons plaag gemeen met het hoogd. plage, zweed. plaga, ijsl. plaaga, pool. plaga, eng. plague, ital. piaga, sp. paga.