[Pinkster]
PINKSTER, pinksteren, z.n., o., van het pinkster; zonder meerv. Eigenlijk de vijftigste dag na den eersten aanvang van paschen, volgens eene telling, waarin de eerste paaschdag mede begrepen is. Voorts een Joodsch feest, dat op den gezegden vijftigsten dag, en eenige volgende, wordt gevierd, en weleer in den hebreeuwschen staat het oogstfeest was. Overdragtiglijk, een feest der Christenheid, tot gedachtenis van de mededeeling van des Heilands geest aan zijne Leerlingen, die op den vijftigsten dag na den aanvang van de Joodsche paschen, waarop hij uit het graf verrees, te Jeruzalem bijeen waren, en aan allen, die het Christendom ten zelfden dage omhelsden: wanneer hebben wij pinkster, of pinksteren? zonder lidwoord, zoo als pinksteren en paschen, veelal gebezigd worden. Zamenstell.: pinksterbloem, eene bloem, die omstreeks pinksteren te voorschijn komt, ook voor een opgeschikt kind, met het welk men in de pinksterdagen, tot opzameling van geld, langs de straat pleegt te loopen, pinksterdag, pinksterfeest, pinksterpronk, pinsterweek, pinksterzondag, enz.
Pinkster, pinksteren, bij Kil. pinckster, pingster, en pingst, hoogd. pfingst, en pfingsten, in den Zwabenspieg. phingsten, neders. pingsten, zweed. pingest, eng. pentecost, fr. pentecôte, ital. en lat. pentecoste, zijn allen uit het gr. πεντηκοςη, den vijftigsten dag, gesproten.