sabbatslamp? De pijpen van zijnen arm zijn gebroken. Ik heb mijne takabspijp verloren. Ja hier te lande bezigt men pijp bijzonderlijk, om eene tabakspijp aan te duiden: mijne pijp is nog niet uit. Van hier, dat pijpaarde, evenveel is, als zeker slag van kalkaarde, waaruit men tabakspijpen vervaardigt, en eene pijp tabak, die hoeveelheid van tabak, welke er in eene gewone pijp gaat: rook nog een pijpje. Overigens beteekent pijp zeker langwerpig vat, waarin men wijn of olie herwaart zendt: er zijn zeven pijpen olie komen aandrijven. Wat kost die kanariesek de pijp? Van pijp komt pijpen, onz. w, ongelijkvl.: peep, gepepen, eigenlijk het geluid van pijp, of piep, voortbrengen, voorts op pijpen spelen. Maer reẽ ten dans te staen op al wat vrijers pijpen. Vond. Of ick peep, of song, we mosten in her huysje. Huijgh. - en pijper, iemand, die op eene pijp speelt, bijzonderlijk, in het krijgswezen: hij is zelfs nog te jong voor pijper, of tamboer. Zamenstell. armpijp, blaaspijp, fonteinpijp, longpijp, luchtpijp, mergpijp, scheenpijp, schoorsteenpijp, traanpijp, veldpijp, wijnpijp, enz. - pijpensteller, pijpkan, pijpkaneel, pijpkoraal, pijpkruid, pijpmaker, pijpmakerij, pijpriet, pijpzak, enz.
Pijp, hoogd. pfeif, neders. en angels. pipe, zoo ook in het eng., in het vriesch pipe, zweed. pipa, in de taal van Wallis pib, ital. piva, chald., en syr. אבוכ en אבובא, zijn allen klanknabootsende.