PEDEL, z.n., m., des pedels, of van den pedel; meerv. pedellen. Oorspronkelijk een deurwaarder, of roededrager, bij evenveel welke regtbank, in welken algemeenen zin het nog in Duitschland hier en daar gebezigd wordt. Hier te lande gebruikt men het intusschen enkel om het gezegde slag van ambtenaren bij de vierschaar eener hoogeschool aan te duiden: de Rector magnificus deed hem door den pedel ontbieden.
[pagina 42]
[p. 42]
Pedel, hoogd. pedell, eng. beadle, fr. bedeau, ital. bidello, middeleeuw. lat. bidellus, badellus, bedellus, en pedellus, stamt af van het lat. pes, pedis, van waar ook pedissequus.